Overslaan en naar de inhoud gaan
Top
Vierde verdieping
Bedenkingen bij de extramuralisering
De buurt: guur oord of kuuroord?

Geen grote instellingen meer. Wonen in een ‘gewone buurt’. Ook in Amsterdam worden woon- en zorgsector bij elkaar gebracht ten behoeve van het grote doel: het vermaatschappelijken van de zorg. Onder de optimische titel ‘Beter Thuis’ organiseerde de stuurgroep Wonen-Zorg-Dienstverlening eind januari een conferentie over deze thematiek. Die ging vooral over het ‘hoe’. Hoogleraar Jan Willem Duyvendak uitte echter in zijn inleiding fundamentele twijfels over de reikwijdte van deze ontwikkeling. Hij stelt vast dat de visies van zorgverleners en huisvesters over ‘de buurt’ nogal uiteenlopen. Onderstaand essay is een bewerkte versie van zijn inleiding.

‘Beter thuis’. Een mooie en vooral een veelbelovende titel. Blijkbaar hebben sommigen het ergens niet zo goed en wordt hen een beter thuis beloofd. Uit de brochure bij de conferentie blijkt alras waar dat op slaat. De eerste zin luidt immers: “Geen grote instellingen meer waar ouderen en mensen met een functiebeperking verblijven, maar: wonen in een gewone buurt”. De buurt is dus het betere thuis, waarbij dat wordt afgezet tegen het voormalige tehuis, dat wordt neergezet als grootschalig, onpersoonlijk, als niet-gewoon, als van niemand, een niemandsland. De buurt is een beter want een gewoon, normaal en zelfs een natuurlijk thuis.
Wie vervolgens verwacht veel te weten te komen over dat betere thuis, raakt een beetje teleurgesteld. Het gaat vooral veel over professionele zorgen, over geld en samenwerkingsrelaties, maar weinig over leefbaarheid, weinig over de vraag wat dat betere thuis zou kunnen zijn. Nog minder lezen we over wat er in die wijken te gebeuren staat. Met twee welkome uitzonderingen. Mevrouw Ten Hoorn Boer, voorzitter van de stuurgroep Wonen-Zorg-Dienstverlening, schrijft op dezelfde eerste pagina: “Hoe past de vermaatschappelijking binnen de stedelijke vernieuwing?”, om die vraag vervolgens enigszins somber te beantwoorden: “Veel buurten in Amsterdam verkleuren in hoog tempo. Ze worden veelkleuriger en heterogener. Het verloop is soms groot. Oude sociale netwerken staan onder druk. Nieuwe, meer gescheiden netwerken komen ervoor in de plaats. Burgers kiezen soms bewust voor anonimiteit. Dat heeft gevolgen voor onderlinge hulp, voor mantelzorg. De stedelijke vernieuwing zal hier rekening mee moeten houden”. Zeker, denk je dan, en de zorg nog veel meer (denk aan de Wet Maatschappelijke Ondersteuning die zich juist zo rijk rekent qua mantelzorg!). Als je zo’n treffend beeld schetst van veel wijken van Amsterdam, waarom denk je dan dat daar sprake is van een beter thuis voor hulpbehoevende ouderen en voor mensen met een fysieke, geestelijke en psychische handicap?
Ik wil niet zeggen dat de gedachte van vermaatschappelijking geheel onzinnig zou zijn, maar wel dat de verwerkelijking van dit ideaal heel veel vraagt – juist in de snel veranderende stad. Dan valt het des te meer op dat die vermaatschappelijking weinig wordt bevraagd: waarom doen we dat? Waartoe? Voor wie? Wie wil er eigenlijk kiezen? Is autonomie voor iedereen het grootste goed?

‘Die heterogene en heftige buurt is eerder een probleem dan een oplossing’

Er is een spanning tussen herstructurering en vermaatschappelijking. Natuurlijk realiseer ik me dat het in vele buurten beter gaat dan in de stedelijke vernieuwingswijken. Maar de vragen die ik wil opwerpen zijn ook voor die wijken relevant: want wat is eigenlijk de kwaliteit van sociale netwerken in die buurt? Hoeveel mantelzorg zal daar in de toekomst voorhanden zijn?

Herstructurering versus vermaatschappelijking

Bij vermaatschappelijking gaat het om sterk uiteenlopende groepen: hulpbehoevende ouderen en allerlei vormen van handicap (lichamelijk, geestelijk en psychisch). De (ex-)GGZ’ers zijn nog wat minder in beeld bij het project Wonen-zorg-dienstverlening 2015, maar dat is waarschijnlijk slechts een kwestie van tijd. Want al deze groepen worden benaderd vanuit dezelfde filosofie: thuis wonen en dan ook nog eens zo zelfstandig mogelijk, is voor iedereen het best: Thuis Beter. Dat dat zo is, lijkt niet ter discussie te staan: het is immers ook de wens van alle betrokkenen zelf. En dat komt omdat wonen in een wijk ‘gewoon’ is. ‘Gewoon’. Hoe vaak komen we dat woord niet tegen in publicaties over vermaatschappelijking: “Wonen in een gewone buurt”, waar mensen die minder gewoon zijn eigenlijk ook heel gewoon zijn. Zoals mevrouw Ten Hoorn Boer schrijft: in een gewone buurt, “daar komt alles en iedereen bij elkaar”.
Dat is een waar woord. Maar misschien is die heterogene en heftige buurt niet zozeer een oplossing als wel een probleem. De extramuralisering leidt immers tot een instroom van allerhande bewoners met een specifieke problematiek in met name de minder populaire stadswijken. Bovendien blijven bewoners met beperkingen in deze wijken wonen die voorheen naar een inrichting zouden zijn verhuisd. Zoals bekend herbergen deze wijken al veel bewoners die het in het leven niet erg voor de wind gaat. De meerderheid van de zittende bewoners reageert dan ook niet altijd even positief op deze nieuwe instroom. Met name het verschijnen van psychiatrische patiënten in hun midden doet veel stof opwaaien. En dat terwijl de zorginstellingen er juist van uitgaan dat in de stadswijken veel maatschappelijke steun voorhanden is (de gedachte van community care). Sterker nog, in de teksten over zorg in wijken lijkt er in ‘gewone’ wijken zelfs meer zorg voorhanden voor mensen met een vlek(je) dan in de duurdere wijken, waar mensen minder op straat verkeren en tweeverdieners elkaar slechts gehaast in hun auto’s toeterend groeten.
Deze positieve waardering voor volkse wijken in de zorg, staat geheel haaks op het dominante beeld dat volkshuisvesters uitdragen: daar moeten volkse types het juist ontgelden en moeten zij in het kader van grote sloop- en nieuwbouwoperaties plaats maken voor de middengroepen. Het gaat me hier niet om de doelstellingen van de stedelijke vernieuwing als zodanig. Maar wat opvalt is dat binnen de werelden van zorg en wonen sprake is van twee concurrerende en weinig compatibele beelden over de stadswijk: de gedachte van de wijk als kuuroord botst met die van de wijk als guur oord. Enerzijds is voor de wereld van de zorg de wijk aantrekkelijk, herbergzaam, gezond, zo niet genezend: de wijk als een kuuroord voor hen die maatschappelijk zwak staan of buitengesloten zijn. Daartegenover staat het beeld van de huisvesters van de wijk als poel des verderfs: als concentratieplek van problemen, als broeinest, als buitengewoon guur oord. In het eerste beeld is de wijk veilig, cohesief, harmonieus; in de tweede is het er onveilig, conflictueus en letterlijk ziekmakend. In het perspectief van de wijk als gezond en genezend milieu lijkt te worden uitgegaan van een romantisch beeld van hechte netwerken. Het is voor psychiatrische patiënten, ouderen en verstandelijk en lichamelijk gehandicapten vanzelfsprekend veel beter toeven in de wijk dan in grote instituties. Van de wijk wordt zelfs ‘genezing’ verwacht of bescheidener: vooral geen hospitalisering. Aan de wijk worden kwaliteiten toegeschreven – opvang, aandacht, maatschappelijk verkeer, burencontact – die haaks staan op het tweede beeld: de wilde wijk waarin onveiligheid heerst en sociale banden verbroken zijn.

‘Huisvesters zijn helemaal niet zo optimistisch over de sociale kwaliteiten van de wijken’

In beide (beleids)beelden van stadswijken worden grote woorden gebruikt. Die grote woorden vragen om onderzoek en precisering. Wat weten we bijvoorbeeld echt over de landing van ‘vermaatschappelijkte’ groepen in stadswijken? Is die hard of zacht? Wij gaan dit de komende tijd onderzoeken in de Westelijke Tuinsteden, maar we weten al wel iets.
Zo is bekend dat de GGZ-doelgroep die ‘gewoon’ in de wijk komt wonen, op veel punten achterblijft bij het Nederlandse gemiddelde. De helft heeft bijvoorbeeld geen betaalde of onbetaalde arbeid. Velen hebben daarnaast geen vaste relatie, er speelt vaak eenzaamheidsproblematiek en men ervaart gebrek aan aansluiting. Patiënten raken volgens onderzoekers zelf ook vertwijfeld: hoe zich staande te houden, laat staan te integreren in een complexe samenleving, een eigen plek te vinden in een steeds meer heterogene buurt? En dan is er nog het probleem van het stedelijke tempo. De stad die zo druk is dat men er chaotisch van wordt. Dat roept de vraag op welke kenmerken van de stedelijke omgeving gunstig of ongunstig uitpakken. Is de ene wijk beter dan de andere? Waar heeft men nog tijd voor extramuralen?
‘De buurt’ komt als steunstructuur, als een ‘beter thuis’ vooralsnog niet goed uit de verf. Buurtcontacten vallen in het niet in vergelijking met de naaste familie, lotgenoten en bekenden. De zorgsector lijkt de community care dus vaak te royaal in te boeken: de buurt telt niet vanzelfsprekend veel buddy’s. Hulp en zorg van professionals en vrijwilligers blijven broodnodig. De gedachte van de wijk als kuuroord lijkt niet op erg realistische grondslagen gebouwd. Zo zijn intensieve contacten met de ‘gewone’ buren vaak teveel gevraagd, deze komen zelfs onder de beste buren en buurten maar zelden voor. Laten we eerst eens bezien hoe de kleine vormen van ondersteuning verlopen: planten water geven bij afwezigheid, alledaags contact, afspraken maken over het afval e.d.
En welke netwerken en buurten bieden dan een beter thuis? Zijn volkse buurten (indien de koudwatervrees voor ‘gekken’ en ‘gebrekkigen’ eenmaal is overwonnen) warmere omgevingen dan buitenwijken? Is men daar relatief meer buurtgericht, kijkt men meer om naar elkaar, helpt men elkaar op weg?
Vooralsnog heb ik dus vooral veel vragen en twijfels over de reikwijdte én beperkingen van vermaatschappelijking. Voor velen uit de zorgsector lijken echter op dit moment vooral ‘hoe?’-vragen aan de orde.

Is autonomie hoogste goed?

Dat de vermaatschappelijking tot nu toe nog geen doorslaand succes is geweest, is geen reden om er tegen te zijn of om er mee op te houden. Maar wel zou het een reden moeten zijn voor lokale bestuurders, zorgverzekeraars, zorgaanbieders, corporaties en betrokken patiënten- en cliëntenorganisaties om heel goed na te denken onder welke voorwaarden het scheiden van wonen en zorg en de opvang in de wijk tot een succes kunnen worden. Wat vraagt het wel niet allemaal aan voorzieningen, aan vrijwillige en professionele ondersteuning, aan rust in de wijk, aan veiligheid, aan leefbaarheid?

Leidt het broederlijk samengaan van autonomie-denken en bezuinigingsnoodzaak tot het verdwijnen van iedere nuance?

En het raakt aan de vraag naar de grenzen. Voor wie is het tehuis wellicht een Beter Thuis? Waarom zou iedereen het beste af zijn met zoveel mogelijk autonomie? Wie heeft eigenlijk bedacht dat autonomie het hoogste goed in het leven is en zorg en afhankelijkheid betreurenswaardig? Is de prijs van het zo broederlijk samengaan van het autonomie-denken en de bezuinigingsnoodzaak dat iedere nuance uit het beleid dreigt te verdwijnen? Dat zelfs een dementerende bejaarde nog wordt gevraagd om haar eigen keuzes te maken, desnoods met allerhande cliëntenondersteuning? Het o zo autonoom kiezen is niet altijd voor iedereen het grootste goed – soms is het samen delen, het niet meer hoeven kiezen veel beter voor mensen (en overigens heus niet alleen voor groepen die niet meer kunnen kiezen; heel wat gewone, gezonde mensen worden ook doodmoe van al die keuzes). En wie zorgt eigenlijk voor de financiering van het gemeenschappelijke als we zo gepreoccupeerd zijn met individuele budgetten en rugzakjes? Wie zorgt voor de ontmoeting, voor de bingo? Waarom dreigt vermaatschappelijking te worden versmald tot individuele keuzes waar opgeteld een weinig warm thuis uit komt?
Ik weet het niet en leg het daarom als dringende vragen voor. Het huidige beleid brengt huisvesters en zorgverleners bij elkaar. Maar ik stel vast dat hun visies over ‘de buurt’ nogal uiteenlopen. Huisvesters zijn helemaal niet zo optimistisch over de sociale kwaliteiten van de wijken waar nu juist veel mensen moeten worden opgevangen. Zij zien dit als een enorme opgave, boven op de opgave waar ze al voor staan. Misschien zijn zij iets te somber; zien ze te weinig dat juist ‘gewone mensen’ goed zullen zijn voor de mensen in de marge (zo weten we dat eigenhuisbezitters negatiever over vermaatschappelijking denken dan huurders). En dat de middenklasse, laat staan de creatieve klasse, niet de enige redder van de wijk hoeft te zijn, en zeker niet voor de vermaatschappelijkte groepen. Misschien is het voor het evenwicht in het debat over de toekomst van de naoorlogse wijken wel goed dat nu de loftrompet wordt gestoken over de gewone mensen in deze buurten. En het is ook mooi om te zien dat juist de zorgsector zo optimistisch is. Misschien wel iets te optimistisch – en daar kunnen de huisvesters dan weer voor de nodige nuchterheid zorgen. Want we kunnen helaas niet meer uitgaan van leefbare buurten – we zullen ze weer opnieuw leefbaar, veilig en vertrouwd moeten maken.

Jan Willem Duyvendak
Duyvendak is sinds juli 2003 hoogleraar bij de vakgroep Sociologie bij de Universiteit van Amsterdam.
Daarvoor was hij onder andere directeur van het Verwey-Jonker Instituut